
Ik sluip de bus uit. Kop in de kraag. Ik maak me klein en duw m’n zoon vooruit. Hij slaapt. Eindelijk. Zijn gejengel trok veel te veel aandacht. De mensen lopen over het stationsplein. Het voelt alsof er een grote, knipperende pijl boven m’n hoofd hangt: HIER LOOPT HIJ! Gelukkig is het kloteweer en kijken de mensen vooral naar de grond. Ik moet naar de Openbare Bibliotheek om het laatste stuk wrakhout te vinden waar ik mij aan kan vastklampen: Stijloefeningen van Raymond Queneau. Twee politieagenten te fiets staan een praatje te maken.
Ik moet er langs. Zo rustig mogelijk. De mensen achter me. Ik voel hun ogen. Amsterdam ligt open hier. Een grote, gapende, open wond. Ik moet me losmaken uit de massa en wandel over een plank met aan weerszijden bouwputten. Drilboren en heipalen overstemmen mijn piepende ademhaling. Een delegatie Japanse toeristen moet er langs. Ze hebben allemaal van die driehoekige posterdozen van het Van Gogh Museum bij zich. Maar zitten er wel posters in? Angstzweet gutst langs m’n slapen.
Ik sta voor de trappen van de bibliotheek en zie niet zo snel waar ik naar binnen kan. Een vrouwenstem. Ik wil weg, maar het is te laat. Ik inventariseer. Zwarte krullen, bleke huid, onopvallende kleding. Een stille? Voor wie werkt ze? Verbergt ze iets onder haar jas?
Ze spreekt Engels met een Frans accent. Verderop staat een man in een grijze regenjas. En daar nog één. De vrouw vraagt of dit het postkantoor is. Waarom wil ze dat weten? Wat is dat voor vraag? Hier stond ooit een postkantoor, maar dat staat er al jaren niet meer. Ik moet zo onopvallend mogelijk antwoorden. ‘No,’ zeg ik, m’n stem slaat over, ‘this ain’t the post office.’
Ze grijpt naar haar binnenzak. Ik zet me schrap om toe te slaan. Ze kijkt achter zich. Een grijze Renault rijdt achteruit rijdend van ons weg. Ze glimlacht. Ze haalt een papiertje uit haar zak. Ingehouden adem ontsnapt fluitend uit m’n neus. Zou ze aan mijn kant staan? Ze kijkt weer achter zich. De grijze Renault rijdt nog steeds van ons vandaan.
Ik lees twee adressen op het papiertje. Raadhuisstraat, lees ik. Zou het codetaal zijn? Ik weet dat daar een postkantoor is. Dat wil ik tegen haar zeggen, maar ze kijkt weer om, glimlacht, kijkt nogmaals om en rent weg. Achter de Renault aan. Met de staart tussen de benen. Ik maak me klein en loop richting de ingang. Zigzaggend, in de hoop het eventuele scherpschutters moeilijker te maken
Ik sta bij de Q. Te zoeken. Met mijn vinger ga ik langs de ruggen van de boeken. Er is aardig wat van Queneau, maar Stijloefeningen zit er niet bij. Stijloefeningen zit er godverdomme niet bij. Wat had ik dan verwacht? Ik ga naar de computers en log in op de online catalogus. Zodra ik Stijloefeningen intik, weten ze ongetwijfeld dat ik hier ben, maar het is niet anders.
Ik tik het in en zie dat het boek op de daartoe bestemde plek moet liggen. Wat had je dan gedacht, naïeve zak? Natuurlijk ligt het boek op de juiste plek. Alleen, het ligt er niet. Ik kijk om me heen. Daar zit een bibliothecaris achter zijn computer. Ik probeer een inschatting te maken. Hij lijkt me te vertrouwen. Ik loop naar ’m toe en ik zeg ’m wat ik zoek. Hij tikt wat in op zijn computer, kijkt naar het scherm.